Krak – au! Maar een gebroken arm of been wordt ‘gezet’ en met een gipsverband onbeweeglijk gemaakt; daarmee is het eerste leed betrekkelijk snel voorbij en kan het genezingsproces beginnen. Dat gipsen vinden we vanzelfsprekend. Maar het is ooit door iemand bedacht. En het bleek een zegen voor de mensheid, want voordien kende de wereld alleen de houten spalk met lappen, en het stijfselverband dat twee dagen moest uitharden en dan nog slapjes was; het hield de gebroken botdelen niet afdoende op hun plaats.
Door de gebrekkige verzorging van breuken raakten vooral soldaten aan het front ledematen kwijt of stierven ze zelfs aan de gevolgen van zulke breuken.
Een groot medisch probleem
De jonge militaire arts Antonius Mathijsen (geboren Budel, 1805) was na de Belgische Opstand van 1830, tijdens de Tiendaagse Veldtocht van 1831 van nabij getuige van het leed dat veroorzaakt werd doordat botbreuken niet goed onbeweeglijk konden worden gemaakt. Pijn, scheefgroei, het ontstaan van open botbreukwonden, gangreen (een rottingsproces) en de noodzaak tot amputatie, wondkoorts met dikwijls overlijden tot gevolg, waren bij een veldslag aan de orde van de dag. Hij nam zijn bezorgdheid over dit probleem mee van het slagveld en bleef er ook in vreedzamer dagen over piekeren.
Medische achtergrond
Antonius Mathijsen had de zorg voor de lijdende medemens van huis uit meegekregen. Zijn vader en een van zijn overgrootvaders beoefenden het beroep van chirurgijn, dat in een Brabants dorp als Budel in hun tijd, het einde van de achttiende eeuw, min of meer de hele geneeskunst omvatte. Na de Latijnse school in Weert doorliep Antonius een medische opleiding in ziekenhuizen in Brussel en Maastricht; waarna hij in 1826 meteen door kon gaan met het vierde leerjaar van de Rijkskweekschool voor Militaire Geneeskundigen in Utrecht. Een jaar later studeerde hij af en werd hij als jonge militaire arts ingezet bij de Belgische veldtocht. Na terugkomst werkte hij in het militaire hospitaal in Utrecht en vanaf 1836 in Zutphen van waaruit hij in 1837 aan de Universiteit van Giessen (Duitsland) promoveerde tot doctor medicinae. Niet lang daarna werd hij overgeplaatst naar Venlo.
Een toevallige praktische oplossing
Dokter Mathijsen werd in 1849 opnieuw overgeplaatst, en wel naar Haarlem. Hij werd, als een van de officieren van het regiment Huzaren, gehuisvest in gebouw De Hoofdwacht, op de hoek van Grote Markt en Smedestraat, tegenover de Sint Bavo kerk.
Die locatie bleek van belang. Hij kwam al snel in gesprek met bouwvakkers uit zijn geboorteplaats Budel die reparatiewerkzaamheden aan de oude Bavo verrichtten. Hij zag hoe ze scheuren in de muren van de kerk repareerden door deze vol te stoppen met lappen, gedrenkt in wat zij ‘Parijse kalk’ noemden. Tot zijn verbazing hardde dit product heel snel uit. Hij vroeg en kreeg wat gips mee om te experimenteren.
Hij oefende in het begin op kippen. Hij brak hun pootjes, zette de breuken en omwikkelde die met in gips gedrenkte lapjes. Wat de kippen er van vonden is niet overgeleverd. Voor Mathijsen was het belangrijkste dat het uithardingsproces zo snel ging. En dat het gips zoveel harder werd dan een stijfselspalk. Hij kreeg toestemming om in het militaire hospitaal botbreuken op die manier te behandelen, en de resultaten waren spectaculair. Elke militaire arts kon dit goedkope materiaal meenemen en aan elk front botbreuken ter plekke onbeweeglijk maken. Maar ook in de civiele sfeer kon dit worden aangewend. Hij maakte zijn uitvinding bekend in het medische tijdschrift Repertorium van februari 1852. De als bescheiden en terughoudend bekendstaande doctor spreekt daarin over een “misschien niet onbelangrijke wijziging in het aanleggen der onbeweeglijke verbanden bij beenbreuken”.
Ere wie ere toekomt
Wie weleens de pijn van een gebroken arm of been heeft gekend, zal het hartgrondig toejuichen dat Antonius Mathijsen gedurende zijn leven werd overstelpt met eerbewijzen. Hij ontving tientallen blijken van dank namens buitenlandse overheden, militaire autoriteiten, medische instellingen, staatshoofden en van de Paus. Onze toenmalige koning benoemde hem tot Ridder in de Orde van de Eikenkroon. In 1876, hij was toen 71, stuurde hij voorbeelden van gipsverbanden en een aantal vertaalde boeken naar een internationale tentoonstelling in Philadelphia. Deze tentoonstelling trok miljoenen bezoekers en zijn inzending leverde hem een bronzen medaille op ‘for the original invention and for the great practical value thereof’.
Ook na zijn overlijden werd zijn naam in ere gehouden. Zijn beeltenis staat op een van de zomerpostzegels van 1941. Er werden straten en een Utrechts militair ziekenhuis naar hem genoemd. En een sigarenmerk: ‘De Majoor’, want zo werd hij door zijn Utrechtse omgeving genoemd. Strikt genomen was dat niet juist; als luitenant-kolonel was zijn aanspreektitel ‘overste’. Een stemmiger eerbewijs vormt een plaquette in de Hall of Fame in Chicago, waarop zijn naam en zijn uitvinding staan vermeld.
Hij woonde na zijn pensionering in zijn geboorteplaats Budel bij zijn zus, en na haar dood in het nabije Belgische grensdorp Hamont bij zijn oomzegger (neef) Willem Mathijsen, waar hij in 1878 overleed. In Budel is te zijner ere in 1946 een monument opgericht, dat was betaald met giften uit het hele land. In Hamont, waar hij werd begraven, is het grafkruis bewaard gebleven. In navolging van neef Willem werd hij oom Gips genoemd, en zo leeft hij ook in de Haarlemse herinnering voort.
Breek je een arm of been en beland je in de gipskamer van een ziekenhuis, gedenk dan de scheuren in de Bavo, de Budelse bouwvakkers – en de onvolprezen oom Gips, Antonius Mathijsen.
Leny Wijnands
Historische Werkgroep Haerlem
Bron fotomateriaal: Drs. Jac. G.M. Biemans, medewerker Educatie en Public Relations van het Stadsarchief 's-Hertogenbosch. Met dank voor de toestemming tot gebruik.